[Nuchten]
NUCHTEN, (bij Kil. ook nuchte) z.n., m., des nuchtens ('s nuchtens), van den nuchten; het meerv. is niet in gebruik. De vroege morgenstond: den thienden nuchten als Aurora milde enz. K. v. Mand. Ik kom er altijd 's nuchtens vroeg. Hooft spelt 's nuchtents: dit schrijven 's nuchtents gevonden. Bij Kil. morgen nuchten, nuchtens, ook uchtenstond, thands ochtend. Het woord schijnt, met nacht, van eenen oorsprong te zijn.