[Noorder]
NOORDER, onverand. bijv. naamw. Van het noorden: Op de noorder breedte. De noorder as. Het noorder licht. De noorder stroomen. Met de noorder zon vertrekken, verhuizen, stil, bij nacht, zich wegmaken, om door de schuldeischers niet betrapt te worden. Misschien doet men beter, met al deze woorden aaneen te schrijven: de noorderas, noorderbreedte, enz. Vond., nogtans, zegt: van over 't noorder naeu.