Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Noorden] NOORDEN, z.n., o., van het noorden; zonder meerv. Het noorder deel der wereld. De wind is in het noorden. Er kwam een stoker uit het noorden. Naar het noorden zeilen. Van het noorden komen. Die aenwaeit uit het blaeuwe noorden. Poot. Vorige Volgende