[Noord]
NOORD, bijv. naamw. Het beteekent die streek des hemels, die vlak tegen het zuiden over staat: de wind is noord. Zamenstell.: noordewind. Voords als z.n., m.: den steven om den noord wenden. Om den noord varen. Van hier noordelijk: de wind liep noordelijk. Met eenen noordelijken wind uitzeilen. En liepen wij toen wat noordelijker aan. Bógaert. Den koers twee streken noordelijker nemen. Noordeling, die in het noorden woont. - Noordsch, van het noorden, dat in het noorden is: noordsche balken. Op den noortschen oceaan. Vollenh. Oneig. is het, bij Kil., stuursch, barsch, woest. Wij zeggen thands norsch. Zamenstell.: noordbeer, noordkaper, soort van walvisch, noordlijn, bij Vond. noordoost, noordoostelijk, noordoosten, noordpool, noordster, noordsvarer, (noordsvaarder) een schip, dat om den noord vaart, noordwaart, noordwest, noordwestelijk, noordwesten, noordzee, noordzijde.
Noord, bij R. Maur. nordroni, Notk. nord, angels. north, ijsl. nordur, eng. north, zw. nord, sp. norte, ital. nort, fr. nord. Zoo als gelijktijdige schrijvers verzekeren, dat Karel de Groote aan alle hemelstreken hare namen gegeven heeft, zoo wil men, dat hij ook den