[Noor]
NOOR, z.n., m., des noors, of van den noor; meerv. noren. Iemand, die de landen, om het noorder aspunt gelegen, bewoont: de bevrooze Noor. Hooft. Vrouwel. norin. Zamenstell.: noorman, iemand uit Noorwegen, angels. norman, northman, - noorlieden, menschen, die ver in het noorden wonen, noorwegen. Zie noord.