[Nooslijk]
NOOSLIJK, (noosselijk) bijv. naamw. en bijw., nooslijker, nooslijkst. Schrikkelijk, afschuwelijk: hem 't noosselijk vermoorden der geestelijke luyden naa te geeven. Hooft. Een treurigh en noosselijk bedrijf. Hooft. Ging de nooslijkste ellend aan. Hooft. Zie lijk. Misschien met nooijen, of noozen, verwant.