[Noodmondigen]
NOODMONDIGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik noodmondigde, heb genoodmondigd. Een woord, bij eenige Regtsgeleerden in gebruik, in de beteekenis van eene dogter, die onder ouders, of voogden staat, en nog voor onmondig moet verklaard worden, tegen haren zin schaken, of ook verkragten. Van nood, dat is dwang, en mondigen, voor mondig houden.