[Noodlot]
NOODLOT, z.n., o., des noodlots, of van het noodlot; zonder meerv. Lot, deel, als eene beschikking der Voorzienigheid: iedereen heeft zijn noodlot in de wereld. Meest verstaat men het, even als het bijv. noodlottig, van de maat der rampen en ongelukken, welke de mensch, in dit katijvige leven, ondervindt: mijn noodlot is niet anders. Want zulk een noodlot is de grafzerk ook beschoren. Westerb. Dichters beschouwen het nootlot als een wezen, dat straf, wreed en onverbiddelijk is. Zoo zegt Poot: hoe moogt gij zoo verslagen van 't straffe Noodlot klagen? En elders: och! dat haer 't Noodlot spâ be-