[Noodigen]
NOODIGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik noodigde, heb genoodigd. Een voordd. w. van het vorige nooden: op den gewonnen kost noodigen. Vond. Oneig.: hier noodigt ons de popel in zijne schaduwe. Vond. Van hier noodiger, noodiging. Zamenstell.: uitnoodigen.