van het leven, volstrekt noodig is: onder 't gelaat van eenige nootdruft toe te voeren. Hooft. Iemand zijne nooddruft bezorgen. De stijl, die des heiboers nooddruft schraagt. M.L. Tot uwer nootdruft dijns levens. K. v. Mander. Met nootdruft te voorzien. Hooft. - Vond., gelijk de Overz. van den Byb. altijd, neemt het ook, somtijds, mannel.: den nootdruft sparen. Het voorbeeld uit Hooft, door A. Kluit, in Hoogst. Naamlijst, bijgebragt, wordt, in den derden druk van het jaar 1677, in het vrouwel. geslacht gevonden. Halma is ook voor het mannel. Evenwel schijnt het vrouwel. geslacht verkieslijker te zijn. Ten Kate is daarvoor insgelijks. In het hoogd. en ijsl. kent men ook geen ander. Ondertusschen, was het woord, eertijds, ook bijvoegelijk, zoo als blijkt, uit het frankd. symb. Athanas., door A. Kluit, in de genoemde geslachtlijst, aangehaald. Bij Adel. komt een voorbeeld uit het Pestboek van het jaar 1500 voor: so ist notturft den luft zu rechtfertigen, zoo is het noodig, de lucht te zuiveren. Voor nooddruft spelt Kil. nooddurft, zoo als de Ouden schreven, als zamengesteld uit nood en durft; van derven, ontberen. Nood schijnt, hier, het verouderde bijwoord te zijn, dat bij Otfr. noti is, en de beteekenis, onder anderen, van zeer had, waardoor, dus, de kragt des woords durft,
druft versterkt wordt. Voords, is van hier nooddruftig, nooddruftigheid.