den allerjongsten noodt Poot. In den bittren nood van sterven. De Deck. Een redder in nood en dood. Wij zagen het schip in nood. Van hier het zameng. doodsnood. Van ziekte of smert: in barensnood zijn. Mijne vrouw zat in nood. Van armoede en gebrek: zijnen nood aan de armbezorgers bekend maken. In nood bijstaan. Iemand in nood geld schieten. Mede te deelen den genen die noodt heeft. Bybelv. Oudtijds gebruikte men het ook voor misnoegen, verdriet: iemand nood doen.
Wat het geslacht dezes woords aangaat, blijkt het uit de voorbeelden, dat het mannel. en vrouwel genomen wordt. Thands is het mannel. meest in gebruik; alhoewel het vrouwelijke wel het oudste geslacht schijnt te zijn. In het hoogd., frankd., angels. en ijsl. is het ook vrouwelijk. Van hier noodelijk, dat door den nood gevorderd wordt, bij Doresl. en Hooft, welke laatste ook noodelijkheid heeft. - Noodig. Zamenstell.: noodbede, bij Camph., noodbescheer, noodschikking: aen 't nootbescheer gehecht. Poot. - Noodbestier, noodborg, nooddienst, bij Sels, nooddrang, bij L. ten Kate, nooddwang, noodeloos, noodhelper, bij Marn., noodhulp, mannel. en vrouwel., een man, of eene vrouw, van wier hulp wij ons uit nood bedienen, noodjaar, noodklok, brandklok, noodleugen, noodlijdend, arm, noodmoord, gewelddadige moord, in het geld. plak. boek voorkomende, noodmunt, noodpenning, bij geval van beleg uit nood geslagen, noodpers, bij Camph. - noodscheer (schaar): de noodscheer dreigt den draet mijns levens af te knippen. Vond., noodschikkelijk, noodschikking, noodstal, noodvasten, noodzaak, noodzakelijk, noodzakelijkheid, noodzaken, noodzakig, enz. - Blijvensnood, bij
Poot, hongersnood, minnenood, bij Cats.
Nood, Otfr. not, noti, Ulphil. nauth, angels. nead, neod, nyd, hoogd. noth, neders. nood, ijsl. neid, zw. nöd. Zie over de afleiding bij noest.