[Non]
NON, z.n., v., der, of van de non; meerv. nonnen. Verkleinw. nonnetje. Eene godsdienstige dogter, die zich, in vereeniging met anderen, tot den ongehuuwden staat verbonden heeft. Eenigen van zulke nonnen nemen ook de gelofte van vrijwillige armoede en gehoorzaamheid op zich. Eene non worden. Zamenstell.: nonnenkleed, nonnenklooster enz.
Het woord is oud, daar het reeds bij Hieronymus voorkomt: castae vocantur et nonnae. Erasmus en Martinius houden het voor een egyptisch woord; in welke taal men godsdienstige personen van het mannelijke en vrouwelijke geslacht dus zoude genoemd hebben. Anderen leiden het af van het gr. μονος, een, die zich afzondert en alleen leeft. Doch, daar het, eertijds, een eertitel was, welken jongere personen, uit achting, aan meer bejaarde, hetzij mannen, of vrouwen, gewoon waren te geven, schijnt die afleiding niet voldoend genoeg. In de middeleeuwen, noemde men oude menschen, die, in de kerken, van liefdegaven onderhouden werden, nonnones en nonnanes. Papias, door Martin. aangehaald, zegt: nonnos vocamus majores ob reverentiam. Een der regelen van St. Benedictus is: juniores autem Priores suos Nonnos vocent. Gelijk men dan nu de bejaarde monniken, uit achting, Patres, Vaders, noemde, zoo gaf men hun ook den eernaam van Nonni, even als dien van Nonnae aan de heilige zusters. Die benaming is, thands, ten opzigt der kloosterzusters alleen overgebleven. Als men het denkbeeld van meer-