[Nikker]
NIKKER, z.n., m., des nikkers, of van den nikker; meerv. nikkers. Een verdichte watergeest, of waterspook van eene wanstaltige gedaante, met welke schim men kinderen wel bang maakt. Hij zoude zich, in poelen, stroomen en zeeën, ophouden, en de zwemmende personen, bij de voeten, onder water halen. Wie sal den bulleman - den nikker maken? Cats. Bij Kil. necker. Daemon aquaticus, Neptunus, ennosigaeus. In het gemeene leven benoemt men den Duivel met dezen naam: de zwarte nikker. Zoo zwart als de nikker, ook als een nekker. Hij heeft de klauwen van den nicker niet te vreezen. De Brune. Ik wil gaan nederklimmen tot aan den swarten kolk, tot aan de nikkers selfs. Cats. Door ghebreck van verstandt, heerschte de nicker, en God was vergeten. Rodenb. Deze schrijver heeft ook nikkerlijk: die niet nickerlijcke sneeft. De Engelschen noemen den Duivel the old nick.
Dit waterspook heet, in het hoogd., nix en nickert, zw. necken, deen. nicken, nocken, ijsl. nikur, middeleeuw. nocca, neccus. Wachter leidt het af van het deen. nocken, versmachten, verstikken, middeleeuw. necare, negare, waarvan een rakker, in het neders., nicker heet. Adelung gist, dat het een overblijfsel der noordsche fabelleer zij, naar welke Nekken, bij de oude Zweden, de grieksche en romeinsche Neptunus, de Zeegod, was.