[Nijver]
NIJVER, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Zeer naarstig, zeer ijverig: hij hoort den nijvren smit het kouter smeden. Poot. Nijver, om den naam van hun schamper vernuft met de mare der doorluchtige luiden te scheepen. Hooft. Een zwarm van nijvre bijen. Hoogvl. Nijvre godtsvrucht. Poot. Nu krijgt de zoete min op nijvre zinnen vat. Poot. Een nijver gezant. Hooft. Van hier nijverheid, nijverig.
Kil. kent het woord niet, waarom het zeer waar-