[Nijpen]
NIJPEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik neep, heb genepen. Klemmen, knijpen: hij neep hem met de nagelen. U nijpen metten tant. Cats. Zijn vleesch werd, met gloeijende tangen, uit zijnen arm genepen. Figuurlijk, de flesch, de kan lustig nijpen, onmatig drinken. Tot andere dingen overgebragt, die, door klemming, smert baren: hoe hart de geesselslagen nijpen. Poot. Kluisters, die somtijts helden nepen. Poot. In nijpende koude voor de deur staan. De vorst begint te nijpen. Iemand nijpen, hem ongemak aandoen. Yder met schimpredenen nijpen. v. Mand. In verdere figuur, van dingen, die ongemak, kommer en benaauwdheid veroorzaken: noot en nijpende armoede redden zich overal door. Vond. In 't nijpen van den nood. Hoogvl. Nu de noodt begon te nijpen. Hooft. Dit noemt men ook, in de dagelijksche taal, nijpen: het begint te nijpen. Als het begint te nijpen. Zie nippen. Ter verlossing van eenig nijpend kwaad. J. Lubl. Van hier nijper, een werktuig, om te nijpen, verkleinw. nijpertje. Oneig. wordt nijper genomen voor dien oogenblik, als de zaak moeite veroorzaken, klemmen zal: die zich thans op den nijper ziek maakte. Bógaert. Het is op het nijpertje (ook nippertje), de zaak lijdt geen uitstel. Voords: nijping. Zamenstell.: nijptang, nijpvel, nijpvleesch, nijdnagel.
Het komt, met knijpen, uit eene bron.