[Nik]
NIK, z.n., m., des niks, of van den nik; meerv. nikken. Hik, anders snok genaamd. Even als nokken, van het stootende geluid gevormd (in het zw. is nick een stoot); of, omdat, bij den hik, eene beweging van het hoofd plaats heeft, van nikken; of, door insmelting, voor den hik, de nik.