[Nijgen]
NIJGEN, onz. w., ongelijkvl. Ik neeg, heb genegen. Uit hoflijkheid of eerbied het ligchaam, door buiging van de knien, eenigzins naar de aarde bewegen. Van vrouwen wordt het gezegd: zij neeg heel beleefdelijk. Oneig., eerbied betoonen: 't gansch aardrijk nijgt voor Jezus naam. M.L. Tydw. Met nijgende gehoorzaemheid. Poot. De erfgenaam stuipt en nijgt voor 't opgeschikte kraam. Oudaan. Hooft gebruikt het een en andermaal voor neigen: (de zon) nijght naa 's aardtrijks kim. Men zeit, dat de rest tot berouw is nijgende. Dat zij 't oor tot voorslag van bijligging nijghen. Zie neigen. Het deelw. genegen, met het hulpw. zijn, zie op zijne plaats.