[Niet]
NIET, z.n., m., en onz., des niets, of van den - het niet; meerv. nieten. Dit naamw. heeft, met het volgende bijw., eenen oorsprong, en is een mogelijk ding, dat nog geen aanwezen heeft: uit een enkel niet gebootseert. Hoogvl., die het met velen onz. gebruikt. Zoo ook M.L.: ik zonk gerust en stil in 't ongeschapen niet. Vond. heeft het manl.: daer in 't verschiet de wereltkloot in eenen niet verdwijnt. Zoo ook Poot: in een' zeer dunnen damp, of wezenloozen Niet. Maer tis eylaes! een gladde niet. Cats. Uit niet schiep God de wereld. Tot niet wederkeeren. Te niet, of te niete. Iets te niet brengen. Iets te niet doen, iets kragteloos, onbruikbaar maken, verderven. Iemands aanslagen te niet maken, verijdelen. Te niet worden. Te niet gaan. Ik heb het voor niet. Dat doet gij niet om niet. Als niet komt tot iet, kent het zich zelf niet. Weigering: op uw verzoek krijgt gij eenen niet. Lieden van niet. Een niet in de loterij; met een meerv., verkleinw. nietje. Een wat uit al de nieten trekken. Hooft.