[Nestelen]
NESTELEN (nastelen) bedr. w., gelijkvl. Ik nestelde, heb genesteld. Met eenen nestel toerijgen. Hooft bezigt het oneigenlijk, waarin het denkbeeld van talmen ligt opgesloten: men nastelt uitvluchten. Elders zegt hij: met nestelen van uitvlucht aan uitvlucht. Van hier gebruikt men het ook onzijdig, voor in eene gedurige beweging zijn, zonder veel werk te doen: lang liggen nestelen. Men konde dit ook als eene figuur van het volgende nestelen verklaren. Van hier nestelaar, trantelaar. Ondertusschen, is van dit nestelen het zelfst. n. nesteling (nasteling), in de beteekenis van eenen nestel. Pieterson en Hoogstrat. nemen het manl. geslacht, Halma het vrouwl. En dit schijnt ook het echte geslacht te zijn, alzoo men dit woord, misschien, niet anders moet houden, dan voor een naamw., met den vrouwl. uitgang ing, dat hier, oneigenlijk, voor het werktuig genomen wordt. Hooft heeft ook het vrouwl. geslacht: met de naalde zijner nasteling.