[Nestelen]
NESTELEN, onz. w., gelijkvl. Ik nestelde, heb genesteld. Voordd. werkw. van nesten; en dit van nest. Een nest maken en hebben, in betrekking tot en melding van de plaats, waar het nest gemaakt wordt: de zwaluwen nestelen aan de kerk. Van dieren, die niet als vogels eigenlijke nesten maken, is het weinig in gebruik; ofschoon Vond., ergens, zegt: in paradijzen nestlen slangen. En Hooft: 't knijn nestelt in de gaaten. Figuurlijk, zich aan eene plaats vast zetten; met eene soort van verachtelijk denkbeeld: tot dat men quam nestelen op den kant van de graft. Hooft. Uit vreeze, dat eenig Europiaan daar mocht komen te nestelen. Bógaert. In verdere figuur: en heeft in de borst van den Spanjaart de nijdt begonnen te nestelen. Hooft. Gie-