Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O
(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 279]
| |
die bij en nevens elkander zijn. Van die beteekenis vindt men nog sporen in het hoogd. In onze taal, noemt men daarom nog een aantal doozen, die in elkander gesloten zijn, zoodat de kleinere telkens in de grootere past, een nest. In gewonere en engere beteekenis is een nest eene vereeniging van rijsjes, stroo, mos en andere buigzame dingen, dienende tot een verblijf voor vogelen, om daar de jongen uit te broeijen: eijeren uit het nest halen. Van viervoetige dieren: jaag den hond naar zijn nest. Om 't monster van Pazifaë te zoeken in zijn nest. Poot. Uit zijn nest den rekel leiden. Vond. Van eenige gekorvene dieren: giet kokend water in het mierennest. Wespennest. Fig., de eijeren of jongen in een nest: nesten uithalen. Rupsennesten dooden. Een slecht huis, eene geringe woning: dat is een nest van een huis. Zijn nest bewaren, zijn land, of huis bewaren. Wijders, voor iets, dat slecht is, niet deugt: dat is een nest - zij is een regt nest, een ondeugend meisje. Hierheen behoort het zameng. roofnest. In vertrouwelijke schertstaal, noemt men dus een bed: lang op het nest liggen. Iemand uit het nest ligten. Zijn nest bevuilen. Dit woord komt in alle geslachten voor. In het onz.: in 't hongerige nest. Vond. Vrouwl.: laet ons de nest broeden. De Brune. Manl.: al wat in zijnen nest de gulde Fenix heeft. De Deck. Het onz. is het ware geslacht: dat craijen nist heeft M. Stoke reeds. Van hier nestachtig, nestig: een nestig huis. Zamenst.: nestei, nesthaar, nestkorf, waarin de eenden leggen, nestvederen, de eerste vogelvederen. Nest, Notk. nest, eng., angels., neders., hoogd. nest, zw. näste, wallis. nith, iersch nead, gr. νεοσσια, νεοττια, lat. nidus, pool. gniazdo, boh. hnizdo, krain. gnesdu. Uit kragt der oorsprongelijke beteekenis, komt het, zeker, van naden, naaijen, dat is verbinden, af. Naaijen heet ook in het angels. nestan, zw. nästa, bretann. nezza. Zie nestel en net. |
|