[Nesch]
NESCH (nesk), bijv. n. en bijw., nesscher, meest, zeer nesch. Zot, dwaas, onnozel: nochtans en moet een man zoo nesch en simpel niet zijn, dat hij enz. De Brune. Daer ghij zult de uitkomst zien van uwe neske droomen. Vond. De neske koetjesherder. Vond. Een neske koeckoeck broei een anders eijers uit. Vond. O nesk' Hippomanes, wiens wilde wufte zinnen enz. Hooft. Van hier neschheid, bij Hooft neskheid. Zamenstell.: neskebol: dat 's mis o neskebol. Vond. Indien het niet uit het vorige woord eene figuur zij, dan is de oorsprong onzeker. Doch misschien, omdat Kil. dit woord, in die beteekenis, niet kent, is het daarvan eene figuur. Nesch zoude, dan, kunnen zijn voor bestoven door den drank; en van hier iemand, die, als een halve dronkaard, zotte daden doet.