[Neijen]
NEIJEN (neigen), onz. w., gelijkvl. Ik neide, heb geneid. Dit woord, dat bij Kil. en Hoogstr., welke laatste ook het naamw. neijing heeft, voorkomt, wordt, in Gelderland, van het brieschen der paarden gebruikt; waar men het neijen en neigen uitspreekt: het paard neigt, zegt een geld. landman. Het komt overeen met het angels. hnaeigen, en het eng. to neigh. Met het angels. heeft het lat. hinnire eenige gelijkheid. Neije mit dijnre stemme. Byb. 1477.