Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O
(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 273]
| |
ke, dat ik drinke. Bybelv. Ende het aengesichte na de aerde neygden. Bybelv. Het hoofd neigen. Zijne ooren naar eene rede neigen, naar dezelve met aandacht hooren, om zich daarnaar te schikken. Deze spreekwijs is eene navolging van het hebreeuwsch. Figuurl.: zijn hart tot iets neigen. Zij neigden hunne aandacht naar alles. Frantzen. Het roer neigen. D. Smits. Wederk., in den zin van zich voorover buigen: soo neygde hij sich ter aerde. Bybelv. Zich tot iemand neigen, zich naar hem wenden; ook met oogmerk, om deszelfs welzijn te bevorderen. Zich tot ondeugden enz. neigen. Zie verder geneigd. Onz., met zijn; hellen: de dag neigt ten avond. Toen 's levens licht wou neigen. Vond. Mijne levenszon neigt naar haren ondergang. Van hier neiging, helling en genegenheid. Neigen en nijgen hebben eenen oorsprong. Nijgen vormt in den onvolmaaktverl. tijd neeg, dat, eertijds, de scherp lange e had, waaruit neegen, neigen ontstaan is. Neigen, reeds bij Kero kehneigen, Ulphil. hneiwan, Otfr. neigan, zw. niga, hoogd. neigen, angels. hnigan, ijsl. hneiga, deen. neye. Het lat. nuo, nuto, nico, nicto, schoon van eene meer bepaalde beteekenis, behoort hierheen ook. Het woord schijnt met na, hoogd. nahe, naauw verwant te zijn. |
|