[Negge]
NEGGE, z.n., vr., der, of van de negge; meerv. neggen. Een handpaardje, een klein paardje. In het hoogd. en neders. nickel, nikkel, eng. nag, middele. naceus, in de Beijersche wetten gnacco. Wachter, Frisch en anderen brengen het tot neigen, neijen, brieschen. Adel. merkt aan, dat nak, eertijds, klein beteekend heeft. Bij Hoogstraten is negge ook een naad, eene spleet. Misschien alles voor egge. Zie dit woord.