[Neger]
NEGER, z.n., m., des negers, of van den neger; meerv. negers. Vrouwl. negerin. Een woord, uit het fr. negre, en dit van het lat. niger, zwart, waarmede men, hedendaags, de inboorlingen van het zuidelijke Afrika benoemt, die, wegens hunne zwarte kleur, dien naam dragen. Van hier negerij, een aantal hutten, als een dorp bij elkander gezet, waarin negers wonen: die landwaarts in hunne negerijen of dorpen hebben. Bogaert. Zamenstell.: negerland enz.