[Nederzijpen]
NEDERZIJPEN, onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. neder en zijpen: zijpte neder, is nedergezijpt (bij Vond. en anderen ongelijkvl. zeep neder, nedergezepen). Naar beneden zijpen. Het voordd. gelijkvl. is nederzijpelen, nederzijperen.