[Nederzinken]
NEDERZINKEN, (neerzinken) onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. neder en zinken: ik zonk neder, ben nedergezonken. Naar beneden zinken: tot dat diep bederv, waarin zij zedert zoo geruimen tijd is neergezonken. Frantzen. Op hunne grondvesten neergezonken. Frantzen.