[Nederzijgen]
NEDERZIJGEN, (neerzijgen) onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. neder en zijgen: ik zeeg neder, ben nedergezegen. Langzaam nederzakken: neerzijgende onder 't stappen. Vond. Zie 't vroome hooft ten grave nederzijgen. Poot. En ik in uwen liefdenarm op 't sterfbed nederzijg. M.L. Tydw. Bij Stryk. nidersigen, in den zin van verzinken.