[Nederzigt]
NEDERZIGT, (neerzigt) z.n., o., des nederzigts, of van het nederzigt; zonder meerv. Uitzigt naar beneden: die van boven een vervaarlijk neerzicht hebben. Bogaart. Van hier nederzigtig, iemand, die, onder het gaan, met het hoofd naar de aarde helt. Bij Kil. komt het voor.