[Nederzien]
NEDERZIEN, (neerzien) onz. w., onregelm. Van het scheidb. voorz. neder en zien: ik zag neder, heb nedergezien. Naar beneden zien: als Febus op het aerdrijk neêrziet. Poot. Uit de hoogte van laatdunkende zelfsverheffing op dat ongelukkig geslacht neer te zien. Frantz.