Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O
(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 267]
| |
of op den arm draagt, op den grond, of op eene andere oppervlakte zetten: zet de kan, den emmer enz. neer. Ik zal de lange tranenflessen neêrzetten bij uwe assche. H. Schim. Stellen, plaatsen: toen zij hier Fidias Quellijn nederzette. Vond. Oneig., bedaren, stillen: iemand, iemands gramschap nederzetten. Om de gemoeden wat needer te zetten. Hooft. Wederk.: zich laten nederzetten, zich tot bedaren laten brengen. Hooft. Zich met der woon nederzetten. Gij zet u onder de schaduw van een bladenrijken boom neder. Sels. Van hier nederzetting. |
|