[Nederzenden]
NEDERZENDEN, (neerzenden) bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. neder en zenden: ik zond neder, heb nedergezonden. Naar beneden zenden: zand zij Pallas neder met neerstig bestier. Van Mand. Doen nederkomen: zoo zende 's hemels Heer op u zijn' milden zegen neêr! Poot.