[Nederzeilen]
NEDERZEILEN, (neerzeilen) onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. neder en zeilen: ik zeilde neder, heb en ben nedergezeild. Naar beneden zeilen. Ook met eenen vierden naamval, in de spreekwijs op en neerzeilen: schoon yemant seylt de weerelt op en neer. Cats.