[Nedervloeijen]
NEDERVLOEIJEN, (neervloeijen) onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. neder en vloeijen: ik vloeide neder, ben nedergevloeid. Naar beneden vloeijen: tot daer ze neervloeit in den schoot van haere moeder. Vond. Oneigenlijk: vlechten onder 't hangen neervloeijende. F.v.H.