[Nedervlijen]
NEDERVLIJEN, (neervlijen) bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. neder en vlijen: ik vlijde neder, heb nedergevlijd. In orde en, zoo digt als mogelijk is, naast, of op elkander nederleggen: vlij dat goed daar neer. Men gebruikt het dikwijls wederk.: zich neervlijen, voor zich met gemak nederleggen: rontom hetzelve vleijen (vlijen) zij zich op de voorverhaalde wijs neder. Bógaert. Van hier het deelw. neergevlijd: 't vermoeide ligchaam neergevlijd op 't zachte bed. Hamelsv. Meenigmaal vindt men het, verkeerd, nedervleijen gespeld.