[Nedervaren]
NEDERVAREN, onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. neder en varen: ik voer neder, heb en ben nedergevaren. Naar beneden varen: wanneer ze nedervaert. Vond. Kom aen, laet ons nedervaren. Bybelv. 't Gevleugeld kunstgerucht vaert eeuwigh met uw' lof in Hollant neder. Poot. Ook met eenen vierden naamval: zij voeren de sloot op en neder.