[Nedervallen]
NEDERVALLEN, (neervallen) onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. neder en vallen: ik viel neder, ben nedergevallen. Op den grond vallen: hij viel voor het beeld neder. Instorten: dat schendigh nederviel, terwijl ik vlijtigh boude. Poot. Van boven neerstorten: Augustus blixemschicht viel op mijn harsens neêr. Poot. Van hier het veroud. nedervallig - nedervalling.