[Nederstormen]
NEDERSTORMEN, (neerstormen) bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. neder en stormen: ik stormde neder, heb en ben nedergestormd. Bedr., met alle geweld en geraas ter aarde werpen. Men gebruikt het van het omwerpen van ligchamen, waartoe groote kragt vereischt wordt. Onz., met zijn; met hevig geweld neerkomen: de bezettelingen kwamen bij de trappen van het kasteel neerstormen.