[Nederstooten]
NEDERSTOOTEN, (neerstooten) bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. neder en stooten: ik stiet neder, heb nedergestooten. Naar beneden stooten: wie soude mij ter aerden nederstooten? Bybelv. De soldaat stiet hen met schichten van booven needer. Hooft. Oneig.: die mij neerstieten met haer logen. Brune. Van hier nederstooting.