[Nederstorten]
NEDERSTORTEN, (neerstorten) bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. neder en storten: ik stortte neder, heb en ben nedergestort. Bedr., naar beneden storten, werpen: indien God hunne stad in eenen afgrond neergestort had. Frantzen. Onz., met zijn; door instorting nedervallen: elck eene van de colomnen sal ter aerden nederstorten. Bybelv. Wijders, in het gemeen, ter aarde nedergeworpen worden: de paerden sullen nederstorten. Bybelv. Zich met drift voorover werpen: zou hij niet zijn nedergestort op de doodkist van dien waerdigen man? Sels. Oneig.: uwe hoovaerdye is in de helle nedergestort. Bybelv. Van hier nederstorting.