[Nederschijnen]
NEDERSCHIJNEN, onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. neder en schijnen: ik scheen neder, heb nedergeschenen. Naar beneden schijnsel aflaten: ik zie om hoogh een hemel nederschijnen. Vond. Poot gebruikt het eenmaal bedr.: met levende robijnen, die hette nederschijnen.