[Nederschieten]
NEDERSCHIETEN, (neerschieten) bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. neder en schieten: ik schoot neder, heb en ben nedergeschoten. Bedr., door middel van eenen schoot nedervallen, dooden: zwijnen nederschieten. J. de Haes. Onz., met zijn; zich plotseling en zeer snel nederwaarts bewegen: de balk schoot neer. Die in een ruimer velt neerschieten. Vond. Laat gelijck een beeck uw tranen nederschieten. Cats.