[Nederscheut]
NEDERSCHEUT, z.n., m., des nederscheuts, of van den nederscheut; zonder meerv. Het nederschieten. Hooft gebruikt het in het vrouwl. geslacht: en dreight de gulde daaken met droeve nederscheut van branden en van blaaken. Hooft. Van neder en scheut (schoot), dat doorgaans mannel. gebezigd wordt.