[Nederschokken]
NEDERSCHOKKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. neder en schokken: ik schokte neder, heb en ben nedergeschokt. Bedr., met eenen schok nederwerpen: Ajax hem ophief en nederschockte. Van Mander. Onz., met eenen schok nederwaarts bewogen worden: de wagen schokt gedurig op en neder.