onder het rijden, geld. spreekwijs. Doen nedervallen: soo sij van wijne nedergeleijdt zijn. Doresl. Doen sneven, verslaan: die in Duitschland met drie keurbenden neêrgeleit wert. Vond. Sij hebben 't volck niet neêrgeleijdt, die hen de Heere had geseijdt. Bruno, Psalmb. Wederk.: zich neerleggen, zich te flapen leggen. Figuurlijk: zijn ambt neerleggen. Hij leide de kroon neder. Eenen twist nederleggen, dien stillen. Om de misverstanden te koomen neederleggen. Hooft. Van hier nederlegging.