[Nederlaten]
NEDERLATEN, (neerlaten) bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. neder en laten: ik liet neder, heb nedergelaten. Naar beneden laten: iets met de katrol nederlaten. Selfs laten de zeekalveren de borsten neder. Bybelv. Des Hemels vast gebouw liet zijnen Schepper neêr. Kamphuizen. Men gebruikt het ook wederk. zich nederlaten: om met eenen vermeetlen waaghals ons in (dien) afgrond neêr te laaten. Frantz. Van hier nederlating: de nederlatinge sijnes arms. Bybelv.