[Nederknotten]
NEDERKNOTTEN, (neerknotten) bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. neder en knotten: ik knotte (knottede) neder, heb nedergeknot. Door afknotten, afhouwen, nederwerpen. Anders ter neder knotten. Het woord wordt bij dichters somtijds gebruikt. Zoo vind ik in eenen rouwzang op Maria Stuart, door P. Rabus: een frisse roos ter neêr geknot in 't slijk.