[Nederkomen]
NEDERKOMEN, (neerkomen, bij Isid. nidherquheman) onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. neder en komen: ik kwam neder, ben nedergekomen. Naar beneden komen: het wilt gevogelte quam neder op aes. Bybelv. In den dagelijkschen wandel zegt men: de zaak komt hierop neer, zij komt hierop uit.