[Nederknielen]
NEDERKNIELEN, onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. neder en knielen: ik knielde neder, heb en ben nedergeknield. Op de aarde knielen: ik zie u nedergeknield - weggerukt in de diepste aandacht. Sels. Voor Gods troon ootmoedig nederknielen. J. Vollenh. Van hier nederknieling.